
Jurisprudentie
BG5352
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706908/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706908/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de stadsdeelraad van het stadsdeel Zeeburg (hierna: de stadsdeelraad) bij besluit van 23 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Borneo, Sporenburg en Rietlanden" (hierna: het plan).
Uitspraak
200706908/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Vereniging 'Stop Fountainhead', gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Balu B.V. h.o.d.n. Panama Theater-Nightclub Restaurant bar, gevestigd te Amsterdam,
4. [appellanten sub 4], wonend te Amsterdam,
5. de vereniging Vereniging van Eigenaren Sporenburg VI, gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de stadsdeelraad van het stadsdeel Zeeburg (hierna: de stadsdeelraad) bij besluit van 23 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Borneo, Sporenburg en Rietlanden" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2007, de vereniging Vereniging 'Stop Fountainhead' (hierna: de Vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2007, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Balu B.V. h.o.d.n. Panama Theater-Nightclub Restaurant-bar (hierna: Panama) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2007, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2007, en de vereniging Vereniging van Eigenaren Sporenburg VI (hierna: de VVE) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2007. De Vereniging Stop Fountainhead heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2007. De VVE heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 26 november 2007 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Fountainhead Enterprise BV" te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Zij is hiertoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellant sub 1], De Vereniging, Fountainhead Enterprise BV, [omwonende 1] en [omwonende 2] en [omwonende 3] (omwonenden), de stadsdeelraad en Panama hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[omwonende 1] en [omwonende 2], Fountainhead Enterprise BV en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2008, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. F.J. Touwen, advocaat te Den Haag, de Vereniging, vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, Panama, vertegenwoordigd door mr. R. Verduijn, advocaat te Amsterdam, [appellanten sub 4], in persoon, en de VVE, vertegenwoordigd door [secretaris], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, A. Vos en drs. P.J. Siderius, beiden deskundige, zijn verschenen.
Voorts zijn de stadsdeelraad, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Lohman, advocaat te Amsterdam, en Fountainhead Enterprise BV, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten en mr. S. van der Ende, beiden advocaat te Amsterdam, ir. [omwonende 3], vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, gemachtigde, en [omwonende 1] en [omwonende 2], vertegenwoordigd door mr. W. Kattouw, gemachtigde, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de stadsdeelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de stadsdeelraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan omvat de schiereilanden Borneo en Sporenburg en het gebied de Rietlanden. Het plan voorziet onder meer in de verwezenlijking van het gebouw "Fountainhead" aan de oever van de Ertskade met daarin onder meer appartementen, een bovengrondse parkeergarage en een basisschool, alsook in landaanwinning ter hoogte van "Fountainhead" ten behoeve van speelvoorzieningen.
2.3. FOUNTAINHEAD
2.3.1. De beroepen van [appellant sub 1], de Vereniging en de VVE richten zich tegen de goedkeuring van het ten westen van het perceel Ertskade no. 105 gesitueerde plandeel met de bestemming "Woningen (W)" en de nadere aanduiding "centrumvoorzieningen toegestaan (+c)", waarop de realisering van "Fountainhead" (hierna ook: het gebouw) is voorzien.
2.3.2. [appellant sub 1], wiens woonboot zich aan de [locatie 1] bevindt, ten westen van de voorgenomen bouwlocatie, is van mening dat het plan in strijd met het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het motiveringsbeginsel tot stand is gekomen. Hij voert daartoe onder meer aan dat het ten tijde van de aankoop van de ligplaatsvergunning voor zijn woonboot vigerende bestemmingsplan "Borneo-Sporenburg", voorzag in de bouw van een glazen/transparant wooncomplex met 80 luxueuze appartementen met ondergrondse parkeervoorziening, van welk ontwerp blijkens de welstandsnota niet wezenlijk mocht worden afgeweken. Mitsdien had hij geen rekening hoeven te houden met de realisering van een massief ogend gebouw met 237 appartementen en een bovengrondse parkeervoorziening, met alle gevolgen voor de directe omgeving van dien. Volgens [appellant sub 1] bestaat voorts geen behoefte aan het mogelijk gemaakte aantal woningen en lokalen, zodat het plan in zoverre kennelijk uitsluitend is gebaseerd op financiële belangen.
De Vereniging voert aan zich evenmin te verzetten tegen hoogbouw op de bewuste locatie, doch betoogt eveneens op het standpunt te staan dat het plandeel ten onrechte voorziet in een substantieel groter aantal woningen dan het voorheen vigerende plan. Volgens haar zal dit onder meer leiden tot een onaanvaardbare bevolkingsdichtheid op Sporenburg.
De Vereniging en de VVE hebben voorts naar voren gebracht dat door de realisering van het gebouw en een school, de bestaande schaarste aan speelruimte voor kinderen in de wijk verder zal toenemen en dat de (tijdige) realisatie van voldoende speelruimte onvoldoende is gewaarborgd.
2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Voor zover [appellant sub 1], de Vereniging en de VVE hebben betoogd dat het plan ten onrechte meer mogelijk maakt dan het voorheen geldende bestemmingsplan moet dat betoog dan ook falen.
2.3.4. Blijkens het Streekplan Noord-Holland Zuid van 2003 en het structuurplan "Kiezen voor stedelijkheid", zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam op 16 april 2003 (hierna: het structuurplan), bestaat in deze regio een grote vraag naar stedelijk en zeer stedelijk wonen. In genoemde stukken is voor de stad Amsterdam voor de periode tot 2010 een woningbehoefte van ongeveer 35.000 geraamd en voor de periode na 2010 nog eens ongeveer 50.000. Gezien deze aard en omvang van de vraag naar woningen in Amsterdam kan het betoog van [appellant sub 1] dat geen behoefte bestaat aan het in het project Fountainhead mogelijk gemaakte aantal woningen niet slagen.
Hetzelfde geldt voor de door [appellant sub 1] betwiste behoefte aan een basisschool, nu daarmee, zoals uit de toelichting op het plan blijkt, wordt beoogd te voorzien in de opvang van een onverwacht grote uitbreiding van het aantal leerlingen van de 8e Montessorischool, waarvoor op dit moment tijdelijk huisvesting wordt geboden in een ponton naast die school.
Appellanten hebben zich voorts tevergeefs beroepen op de normen voor bebouwingsdichtheid op Sporenburg. Daargelaten de vraag in hoeverre die normen van toepassing zijn, is vast komen te staan dat de realisering van het gebouw zal leiden tot een bebouwingsdichtheid van 94,5 woningen per hectare op Sporenburg en daarmee niet tot overschrijding van de bedoelde norm van maximaal 100 woningen per hectare.
Blijkens de stukken, waaronder het 'Locatieonderzoek vervanging tijdelijk trapveld bij Fountainhead' van 8 juli 2005, voldoet het bestaande aanbod van speelgelegenheid aan de beleidsuitgangspunten van het stadsdeel Zeeburg en is er in de huidige situatie meer dan voldoende speelruimte voor alle doelgroepen. Het plan voorziet voorts in de volgens het locatieonderzoek geadviseerde vervanging van het bestaande tijdelijke trapveldje en realisering van een speelkooi ten behoeve van de basisschool. Het aangevoerde geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbaar tekort aan speelruimte ter plaatse. Niet aannemelijk is gemaakt dat onvoldoende zekerheid bestaat dat de speelruimte zal worden gerealiseerd. In dit verband wordt opgemerkt dat de werkzaamheden blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting reeds zijn aanbesteed. Gelet op de bestaande capaciteit aan speelplaatsen in de omgeving, heeft het college aan de omstandigheid dat realisering van de speelvoorzieningen op de geplande locatie betekent dat de jeugd tijdens de bouw van Fountainhead geen beschikking heeft over het veld, geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Het betoog van [appellant sub 1], de Vereniging en de VVE kan dan ook niet slagen.
2.3.5. [appellant sub 1], de Vereniging en de VVE hebben voorts betoogd dat het college op onjuiste dan wel ontoereikende gronden goedkeuring heeft gehecht aan het realiseren in het gebouw van een bovengrondse parkeergarage voor 256 parkeerplaatsen.
Zij hebben daartoe allereerst aangevoerd dat het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat binnen de stadsdeelraad grote bezwaren leefden tegen de bovengrondse parkeergarage en dat oneigenlijke argumenten, waaronder druk vanuit het centrale stadsbestuur van Amsterdam, overwegende invloed op de uiteindelijke besluitvorming van de stadsdeelraad hebben gehad.
De Vereniging heeft in dat verband aangevoerd dat het centrale stadsbestuur ook het besluitvormingsproces van het college heeft beïnvloed, hetgeen zich niet verdraagt met het verbod van vooringenomenheid en het beginsel van de bij de voorbereiding van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid. Volgens haar had het bestuur van de centrale stad wegens te grote betrokkenheid bij het project Fountainhead niet middels de Amsterdamse Planologische Commissie (hierna: de APC) mogen optreden als adviseur van het college als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de WRO. Zij heeft voorts naar voren gebracht dat van de commissie die haar namens het college heeft gehoord tevens twee leden van de APC deel hebben uitgemaakt. De Vereniging heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 1997, inzake no. E01.95.0275 (AB 1997, 458).
2.3.6. Met betrekking tot de betrokkenheid van het bestuur van de centrale stad Amsterdam bij de besluitvorming stelt de Afdeling voorop dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, bij zijn besluit de interne politieke besluitvorming van de stadsdeelraad en de eventuele invloed daarop van het centrale stadsbestuur niet ter toets staat. Dat zich dergelijke uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan bij de besluitvorming van de stadsdeelraad, is niet aangetoond.
2.3.7. Verder overweegt de Afdeling dat, zoals zij onder meer heeft gedaan in haar uitspraken van 24 juni 1996 (no. E01.94.0240, BR 1997, 321), 28 oktober 1997 (no. E01.95.0275, BR 1998, 127) en 26 juni 2002 (nrs. 200001496/1 en 200001759/1, dat de APC, met name gezien haar samenstelling en haar werkwijze, kan worden aangemerkt als een wettelijke subcommissie van de provinciale planologische commissie en bevoegd is het college te adviseren over een door een stadsdeelraad vastgesteld bestemmingsplan. Het is de Afdeling uit het geheel van overwegingen dat het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, voorts niet gebleken dat het college het plan niet zelfstandig heeft beoordeeld dan wel heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, die bij de totstandkoming van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan is vereist. Hieraan doet niet af dat het college inzake een aantal bezwaren het advies van de APC heeft gevolgd of het standpunt van het stadsdeelbestuur heeft overgenomen.
Ook het betoog van de Vereniging ter zake van de bezetting van de hoorcommissie kan niet slagen. Zij heeft zich in dat verband tevergeefs beroepen op de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 1997. Anders dan in die zaak, waarin de wethouder ruimtelijke ordening van de gemeente Amsterdam in alle stadia van de procedure direct betrokken was geweest, als voorzitter van de APC en van de provinciale hoorcommissie en ook nog in andere hoedanigheden, ziet de Afdeling in het voorliggende geval geen aanleiding voor het oordeel dat van een onpartijdige beoordeling van het bestemmingsplan geen sprake is geweest, noch dat de schijn is gewekt dat van een onpartijdige beoordeling daarvan geen sprake is geweest.
2.3.8. [appellant sub 1], de Vereniging en de VVE hebben voorts aangevoerd dat een bovengrondse garage met 256 parkeerplaatsen strijdig is met het parkeerbeleid van stadsdeel Zeeburg.
Zij hebben voorts gesteld dat in strijd met het hoogbouwbeleid van de gemeente Amsterdam een nieuw Hoogbouw Effect Rapportage (hierna: HER) en onderzoek naar de stedenbouwkundige inpassing van het gebouw ontbreken. De door de stadsdeelraad aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde studies naar windhinder, bezonning en het zicht op afstand achten zij in dat verband ontoereikend. Ook de effecten van de bovengrondse parkeervoorziening op de directe omgeving zijn naar hun mening onvoldoende onderzocht. Het feit dat op de derde, vierde en vijfde bouwlaag open parkeergarages zijn gesitueerd met tralies in de openingen en dat pas op de zesde bouwlaag en daarboven woningen komen, zal volgens hen negatieve gevolgen hebben voor de woonsfeer, veiligheidsbeleving en sociale controle op het maaiveldniveau.
2.3.9. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is het perceel van het project Fountainhead met de bestemming "Woningen (W)" en de nadere aanduiding "centrumvoorzieningen toegestaan (+c)" 63 bij 63 m groot, met een totale oppervlakte van ongeveer 3.969 m². Binnen het bestemmingsvlak is een bouwhoogtescheidingslijn aangegeven, waardoor een U-vormige buitenschil ontstaat met een opening aan de westzijde, met een maximum bouwhoogte van 62 m, en een binnenterrein van ongeveer 45 bij 26 m met een maximum bouwhoogte van 17 m.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Woningen (W)" bestemd voor woningen met inbegrip van bijbehorende bergingen en andere nevenruimten en huisgebonden beroepen en, ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b tevens voor ongebouwde parkeervoorzieningen en gebouwde parkeervoorzieningen met bijbehorende in- en uitritten in de kelder, het souterrain en/of de eerste bouwlaag. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder c, zijn de gronden voorts bestemd voor centrumvoorzieningen, met uitzondering van geluidgevoelige maatschappelijke voorzieningen, in uitsluitend de eerste bouwlaag, daar waar dat nader op de plankaart staat aangeduid met "centrumvoorzieningen toegestaan". In de begripsbepalingen in artikel 1, onder punt 28, worden centrumvoorzieningen gedefinieerd als bedrijven, kantoren, dienstverlening, kantoren met baliefunctie of maatschappelijke voorzieningen, waarbij onder meer maatschappelijke voorzieningen onder punt 40 nader zijn gedefinieerd als overheids-, medische, onderwijs-, sociaal-culturele, sport-, religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3, tweede en derde lid, zijn gebouwen slechts toegestaan binnen de aangegeven bouwvlakken, mogen de gronden voor 100% bebouwd worden en gelden de op de plankaart aangegeven bouwhoogten van 62 en 17 m.
In artikel 3, achtste lid, onder b, is bepaald dat, dit in afwijking van het eerste lid onder c, is toegestaan om in het bewuste bestemmingsvlak tevens gebouwde parkeervoorzieningen te realiseren in de 3e, 4e en 5e bouwlaag, met dien verstande dat inritten of toegangen tot de gebouwde parkeervoorzieningen ook zijn toegestaan in de 2e bouwlaag.
In het negende lid van artikel 3 is bepaald dat het, in afwijking van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder c, is toegestaan om in het bestemmingsvlak tevens centrumvoorzieningen in de 2e bouwlaag, geluidsgevoelige maatschappelijke voorzieningen in de 1e en 2e bouwlaag en horeca I, II of III in de 2e bouwlaag te realiseren.
Uit het voorgaande blijkt dat gebouwde parkeervoorzieningen gerealiseerd kunnen worden in de kelder, het souterrain, de 1e, 3e, 4e en 5e bouwlaag, waarbij de ingang in de 2e bouwlaag mag worden geplaatst.
2.3.10. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van strijd met het parkeerbeleid van het stadsdeel Zeeburg geen sprake is. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is dat beleid gericht op het creëren van één parkeerplaats per woning en het zoveel mogelijk beperken van parkeren op straat, onder meer door het vervangen daarvan door inpandige parkeervoorzieningen. Het creëren van de voorziene parkeerplaatsen in het gebouw is daarmee in overeenstemming. De Afdeling merkt daarbij op dat zij de opvatting van de Vereniging dat de term 'inpandig parkeren' uitsluitend ziet op parkeren in een ruimte die niet aan een buitengevel van een gebouw grenst, niet deelt, aangezien die uitleg niet overeenstemt met de gebruikelijke terminologie.
Dit betoog slaagt dan ook niet.
2.3.11. In het structuurplan staat dat in Amsterdam, gelet op de invloed van hoogbouw op het landschap en de stedenbouw, in het algemeen restricties gelden voor het realiseren van gebouwen die in hoogte duidelijk afwijken van de omgeving en dat het verantwoord plaatsen van hoge gebouwen daarom moet worden getoetst aan een HER.
In het aanvullende toetsingskader voor hoogbouw, neergelegd in de gemeentelijke nota "Hoogbouw, Beleid en Instrument" van 22 juni 2005, is het hoogbouwbeleid voor Amsterdam in zoverre gewijzigd, dat een volledige stedelijke afweging in een HER niet langer verplicht is, doch nog slechts in bepaalde gevallen dient plaats te vinden en uitsluitend nog over het effect van het hoogbouwplan op het stadslandschap. Zo behoeft de landschappelijke inpassing een stedelijke afweging bij hoogbouwplannen buiten de Singelgracht, die hoger zijn dan 60 meter.
Onderzoek van de overige relevante aspecten van hoogbouwinitiatieven, waaronder de effecten van windhinder en schaduwwerking, de effecten op uitzicht, privacy en sociale veiligheid in de directe omgeving, wordt in de nota Hoogbouwbeleid dringend aanbevolen.
Vast staat dat in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan "Borneo-Sporenburg", dat door de raad van de gemeente Amsterdam is vastgesteld op 10 juni 1998, is goedgekeurd door het college op 2 februari 1999 en onherroepelijk is geworden op 10 april 1999, een HER is uitgevoerd, waarin genoemde aspecten zijn onderzocht en beschreven. In de toelichting op dat bestemmingsplan staat dat in die HER was geconcludeerd dat het realiseren van de in het plan opgenomen bebouwing ten aanzien van geen van de onderzochte criteria tot problemen zou leiden. Dit rapport is thans niet meer beschikbaar.
2.3.12. In het kader van de procedure op het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO heeft op basis van het bouwplan voor Fountainhead een nader onderzoek naar windhinder, schaduwwerking en de inpassing in de omgeving plaatsgevonden. Dit onderzoek is weergegeven in het rapport "Ruimtelijke onderbouwing behorende bij bouwplan Fountainhead" van 23 maart 2005 (hierna: het rapport Ruimtelijke onderbouwing).
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, stemt het voorliggende bestemmingsplan wat betreft omvang en hoogte van het te realiseren gebouw overeen met [omwonende 3]voering van het bouwplan waarvoor de vrijstelling is verleend. Gelet hierop behoeft aan de omstandigheid dat voor appellanten niet inzichtelijk is geweest op welke gegevens de oordeelsvorming ter zake met betrekking tot het oude plan was gebaseerd, geen gevolg te worden verbonden.
2.3.13. Het rapport Ruimtelijke onderbouwing is onder meer gebaseerd op een windhinderonderzoek door bureau Cauberg Huygen van maart 2005. Uit dit onderzoek, zoals dat is aangevuld bij het onderzoek van Cauberg Huygen van maart 2006, blijkt dat het gevarencriterium in de nieuwe situatie op twee punten in beperkte mate zal kunnen worden overschreden, hetgeen in voldoende mate zal kunnen worden beperkt door de aanplant van volwassen bomen onder meer aan de J.F. Hengelkade, op de landaanwinning aan de Ertskade en op de Ertskade zelf. Blijkens een aanvullende notitie van 17 september 2007 van genoemd bureau is het planten van bomen ter plaatse van de inritten van de parkeerliften, waarvan in het eerdere onderzoek werd uitgegaan, volgens de huidige normen niet noodzakelijk. In de plantoelichting is voorts vermeld dat ter voorkoming van windhinder op of rondom de oeveruitbreiding en de speelvoorzieningen zal worden voorzien in het plaatsen van meer (volwassen) bomen en struiken dan in de windhinderstudie is voorgesteld. Volgens deze normering zal door de nieuwbouw nergens rond het gebouw het gevarencriterium worden overschreden en zal mogelijk op twee van de meetposities, waaronder de looproute onder het gebouw, mogelijk het comfortcriterium beperkt worden overschreden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene nieuwbouw leidt tot een zodanige windhinder dat het college daaraan niet in redelijkheid voorbij kon gaan.
Hetzelfde geldt voor de effecten van het gebouw op de bezonning in de omgeving. Blijkens genoemd onderzoek wordt door het gebouw op [omwonende 3]gevende data 21 maart en 21 september tussen 10 en 16 uur uitsluitend op het water schaduw veroorzaakt.
2.3.14. Met betrekking tot de landschappelijke inpassing van het gebouw in de omgeving stelt de Afdeling voorop dat de beroepen van [appellant sub 1], de Vereniging en de VVE uitsluitend zijn gericht tegen de in dit opzicht optredende verslechtering ten opzichte van de onder het bestemmingsplan "Borneo-Sporenburg" mogelijke situatie.
Vast staat dat de omvang, de oriëntatie en de plek van de bouwkavel nagenoeg niet gewijzigd zijn ten opzichte van de op basis van het bestemmingsplan "Borneo-Sporenburg" voorziene gebouw.
Weliswaar is in het plan voorzien in een vergroting van de oppervlakte van het gebouw ten opzichte van hetgeen voorheen was toegestaan, maar deze vergroting is uitsluitend aan de binnenkant van de U-vorm voorzien. Ook betreft de bij het plan voorziene toename van het aantal bouwlagen van één naar vier uitsluitend het binnen de U-vorm gelegen binnenterrein.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is af te leiden dat de extra bouwlagen slechts waarneembaar zullen zijn aan de westzijde van het gebouw, aan welke zijde geen woonbebouwing is gelegen, zodat die bouwlagen hoofdzakelijk zichtbaar zullen zijn vanaf de IJhaven of op grotere afstand. Het college heeft er dan ook van mogen uitgaan dat de visuele gevolgen van genoemde vergrotingen van beperkte aard zijn.
Vast staat voorts dat in het bestemmingsplan "Borneo-Sporenburg" geen beperkingen waren gesteld aan het aantal te realiseren woningen. Weliswaar mocht het gebouw in dat plan uit niet meer dan twintig bouwlagen bestaan, maar omdat in de daaraan verbonden planvoorschriften aan die bouwlagen geen hoogtebeperking was verbonden, zou de realisering van een groot aantal relatief smalle, hoge woningen met entresol mogelijk zijn geweest.
Ook is bij het voorliggende plan het aantal bovengrondse bouwlagen waarop parkeren is toegelaten niet vergroot ten opzichte van het voorliggende plan. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook onder het voormalige regime het gebruik van enkele bouwlagen als parkeervoorziening mogelijk was. De stelling van appellanten dat dit, gelet op de beperkte draaicirkel in de flanken van het gebouw, onuitvoerbaar zou zijn geweest, kan niet slagen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zou de realisering van parkeervoorzieningen in de flanken in combinatie met een automatisch parkeersysteem op het binnenterrein, waarvoor destijds evenmin een hoogtebeperking gold, mogelijk zijn geweest. Ook de bepaling in het voormalige bestemmingsplan ten aanzien van het minimaal voor woningen aan te wenden percentage van het vloeroppervlak, leidt niet tot de conclusie dat onder het oude regime niet een met het voorliggende plan vergelijkbaar aantal woningen en parkeervoorzieningen zou kunnen worden gerealiseerd, nu, zoals blijkt uit het voorgaande, een aantal bouwlagen deels of geheel zouden kunnen zijn gebruikt voor parkeervoorzieningen en de overige bouwlagen voor het realiseren van een groot aantal woningen.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat het voorliggende plan ter zake van het daarbij mogelijk gemaakte aantal woningen, het aantal parkeerplaatsen en de locatie van de parkeervoorzieningen niet in betekenende mate afwijkt van hetgeen onder het bestemmingsplan "Borneo-Sporenburg" was toegestaan.
De Afdeling stelt voorts vast dat in het voorliggende plan op de tweede bouwlaag van het gebouw verschillende publieksfuncties, een lobby en de entree naar de woningen zijn voorzien. Mitsdien zal in beginsel voortdurend zicht zijn vanuit het laagste gedeelte van het gebouw op het maaiveld en is het bovendien aannemelijk dat er rond het gebouw doorgaans mensen aanwezig zullen zijn. Gelet hierop heeft het college er met de stadsdeelraad van kunnen uitgaan dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige verslechtering van de woonsfeer, de veiligheidsbeleving en de sociale controle op het maaiveldniveau.
Voor zover de bezwaren van [appellant sub 1], de Vereniging en de VVE ten slotte betrekking hebben op de uiterlijke verschijningsvorm van het gebouw, moet worden vastgesteld dat deze bezwaren geen betrekking hebben op het plan zelf, maar op de uitvoering ervan. In een bestemmingsplan kunnen in beginsel geen welstandsnormen worden opgenomen. Door betrokkenen zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom in dit specifieke geval het opnemen van welstandsnormen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zijn.
2.3.15. [appellant sub 1] en de Vereniging betogen voorts dat de onderzoeken van de verkeerssituatie en de luchtkwaliteit rond het gebouw op onjuiste gegevens berusten. Zij betwisten onder meer de aan de onderzoeken ten grondslag gelegde afname van het verkeer aan de Piet Heinkade. Indien het Amsterdamse autoluwe beleid al zou leiden tot een daling van de verkeersintensiteit, zou volgens hen een dergelijke daling overal in Zeeburg te zien moeten zijn, terwijl in de gebruikte verkeersgegevens slechts bij de Piet Heinkade sprake is van een daling van de verkeersintensiteit. Uit de stukken blijkt niet dat hun reacties op de notitie ter zake van die daling van de Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer van 12 juli 2007 op enigerlei wijze in de besluitvorming zijn betrokken.
Zij zijn voorts van mening dat in de onderzoeken ten onrechte geen rekening is gehouden met de effecten op de luchtkwaliteit van de auto's in de parkeergarage en de voor de parkeerliften wachtende auto's. Bovendien ontbreekt volgens hen een toereikende onderbouwing van de cijfers van de verkeersstromen door de Piet Heintunnel.
2.3.16. Met ingang van 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. De Afdeling overweegt dat uit artikel V van die wet volgt dat op een plan dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van die wet het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) van toepassing blijft. Nu het bestemmingsplan is vastgesteld op 23 januari 2007 is het Blk 2005 op het onderhavige geschil van toepassing.
2.3.17. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor stikstofdioxiden in acht.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden in ieder geval begrepen de vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, kunnen de bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.3.18. Zoals uit het voorgaande blijkt staat vast dat het bestemmingsplan "Borneo-Sporenburg" op dezelfde locatie een woontoren mogelijk maakte.
Nu, zoals hierboven in 2.3.14 is overwogen, het gebouw dat in het voorliggende plan is voorzien wat betreft de relevante aspecten, waaronder de daarin te realiseren aantallen woningen en parkeerplaatsen, niet in betekende mate afwijkt van die woontoren en in zoverre dus geen sprake is van een nieuwe ontwikkeling, moet naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat als gevolg van het plan een verslechtering van de luchtkwaliteit zal optreden. Onder deze omstandigheden behoefde het college bij het bestreden besluit geen onderzoek te verrichten naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit.
De beroepen van [appellant sub 1] en de Vereniging kunnen in zoverre dan ook niet slagen.
2.3.19. Het beroep van [appellant sub 1] is voorts gericht tegen goedkeuring door het college van het ten westen van het perceel Ertskade 105 gesitueerde plandeel met de bestemming "Horeca (h III)" met de aanduiding "horeca III als hoogste categorie toegestaan (+h III)". Deze aanduiding komt ter plaatse evenwel niet voor. De Afdeling gaat er derhalve van uit dat het beroep zich in zoverre richt tegen artikel 3, negende lid, sub c, van de planvoorschriften dat bepaalt dat het, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder c, is toegestaan om in het bestemmingsvlak direct ten westen van Ertskade 105, horeca I, II of III te realiseren in de tweede bouwlaag.
[appellant sub 1] heeft aangevoerd dat de aanwezigheid van horeca zal leiden tot geluidhinder, parkeeroverlast en waardevermindering. Naar zijn mening bestaat bovendien geen behoefte aan en initiatief voor horeca ter plaatse.
Blijkens het in opdracht van het stadsdeelbestuur opgestelde Distributie Planologisch Onderzoek (hierna: DPO) ligt het horeca-aanbod en de totale horeca-oppervlakte in het Oostelijk Havengebied onder het gemiddelde aanbod in Amsterdam, exclusief het centrum. In het DPO zijn als argumenten voor uitbreiding van de horecavoorzieningen ter plaatse onder meer genoemd het doel van versterking van de levendigheid en het eigentijds imago van de omgeving en een stimulans van het recreatief bezoek aan het Oostelijk Havengebied. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht hieromtrent is opgemerkt overweegt de Afdeling, dat, gezien de situering van Fountainhead aan het water, met uitzicht op het KNSM-eiland, en de omstandigheid dat volgens de toeristische visie voor Amsterdam-Oost de architectuur en stedenbouw van het gebied één van de vier toeristische pijlers van Oost vormen, het college zich in redelijkheid met de stadsdeelraad op het standpunt heeft kunnen stellen dat ruimte bestond voor uitbreiding van het aantal horecavestigingen in het plangebied.
Voorts staat vast dat ook het vorige bestemmingsplan Borneo-Sporenburg reeds voorzag in een horecavestiging in het gebouw. Ter voorkoming van overlast in de omgeving is de maximaal toegestane horeca-categorie beperkt ten opzichte van dat plan, door de vestiging van bars en nachtcafé's, niet langer toe te staan. Gelet op het voorgaande en in acht nemende dat het plan een beperking van de horecamogelijkheden inhoudt ten opzichte van het vorige bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding het resultaat van de door de stadsdeelraad gemaakte belangenafweging en de instemming hiermee door het college, onredelijk te achten. De stelling van [appellant sub 1] dat nog geen sprake is van concrete voornemens tot vestiging van een horeca-inrichting, wat van die stelling overigens ook zij, kan niet tot een andere conclusie leiden.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de eigendommen van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Het betoog van [appellant sub 1] ter zake slaagt dan ook niet.
2.3.20. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat het planonderdeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" en de nadere aanduiding "berging t.b.v. speel- en onderwijsvoorzieningen (+mx)" wat betreft de daarbij aangehouden afstand tot zijn woonboot onvoldoende is onderbouwd, overweegt de Afdeling als volgt.
Vast staat dat de stadsdeelraad in het kader van de procedure van de verlening van de bouwvergunning aan [appellant sub 1] heeft toegezegd dat bij de realisering van het speelterrein de door hem gewenste afstand van minimaal 20 meter tot zijn woonboot zal worden aangehouden. [appellant sub 1] heeft in verband hiermede zijn beroep tegen de verlening van die vergunning ingetrokken. De afstand is in het plan evenwel niet opgenomen.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. Hetgeen overigens op dit punt is aangevoerd behoeft geen bespreking.
PANAMA
2.4.1. Bij het bestreden besluit heeft het college goedkeuring aan het plan onthouden wat betreft artikel 6, eerste lid, onder h, van de planvoorschriften en aan de aanduiding op de plankaart "+hVI -horeca VI als hoogste categorie toegestaan". Het college staat op het standpunt dat aan het plan onvoldoende onderzoek naar de gevolgen van het bedrijf voor het woon- en leefklimaat in de omgeving ten grondslag is gelegd, met name op het punt van de verkeersaantrekkende werking, parkeerbehoefte, milieueffecten en overlast van bezoekers. Het college heeft daarbij overwogen dat sprake is van een sinds 2001 gedoogde situatie en dat de in het kader van het gedogen genomen maatregelen niet effectief zijn gebleken. Nu in het plan geen beperkingen aan de op het perceel gelegde bestemming zijn gesteld, biedt dat onvoldoende garantie voor een goed woon- en leefklimaat, zodat de horeca-aanduiding VI, waarmee dancings, discotheken en sociëteiten zijn toegestaan, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in zoverre goedkeuring aan het plan moet worden onthouden, aldus het college.
2.4.2. Panama kan zich niet met de onthouding van goedkeuring verenigen. Zij betoogt allereerst dat het college heeft miskend dat zij haar bedrijf al geruime tijd ter plaatse exploiteert en reeds verschillende maatregelen heeft genomen om de overlast voor de buurt zoveel mogelijk te beperken, waaronder het in dienst nemen van parkeerwachters, het elke avond schoonmaken van de omgeving, omleiding van de bezoekers naar de achterzijde van het pand aan de Piet Heinkade en andere maatregelen in het kader van muziek-, geluid-, en parkeeroverlast en andere vormen van overlast. Het college heeft haars inziens bovendien miskend dat verdere regulering op basis van andere regelgeving dient plaats te vinden.
2.4.3. Het horecabedrijf Panama is gevestigd in een gebouw van de voormalige havencentrale, op het perceel Oostelijke Handelskade no. 4. De Oostelijke Handelskade loopt aan de west- en noordkant van het perceel. Ten westen daarvan staan hoofdzakelijk kantoorgebouwen. Ten noorden en ten westen van het perceel worden drie zogenaamde pakhuizen gerealiseerd met daarin huurappartementen en bedrijfsruimten, Argentinië genaamd.
Aan de westzijde van het pand bevindt zich een terras. Ten noordoosten van Panama zijn tussen de Oostelijke Handelskade en de Veemkade appartementen gelegen, mY-side. Ten oosten van Panama bevindt zich de Piet Hein Basisschool en de parkeergarage Rietlandpark.
2.4.4. Blijkens de stukken heeft het pand in kwestie de status van Rijksmonument. Hierin is sinds maart 2001 een horecabedrijf geëxploiteerd onder de naam Panama. In 2003 is het bedrijf overgenomen door Balu BV. Het bedrijf functioneert als theater- nightclub, waaronder wordt verstaan live muziekavonden, theatervoorstellingen en clubnachten, een restaurant en gelegenheid voor bedrijfsfeesten.
2.4.5. Voorheen gold voor het perceel het bestemmingsplan "Rietlanden", dat door de raad van de gemeente Amsterdam is vastgesteld op 8 juli 1998, is goedgekeurd door het college op 9 januari 1999 en onherroepelijk is geworden op 10 mei 1999. Ingevolge artikel 8, in samenhang met de begripsbepaling van horeca in artikel 1 van de aan dat plan verbonden voorschriften, waren de gronden van het perceel onder meer bestemd voor horeca I (restaurants) en horeca II (bars en (nacht)café’s. Ingevolge het vijfde lid van artikel 8 was uitoefening van horeca V (dancings, discotheken en sociëteiten) niet toegestaan.
2.4.6. Op de plankaart heeft het pand waarin Panama is gevestigd de bestemming "Centrumvoorzieningen" (C). Deze bestemming is tevens gelegd op de gronden direct ten noordoosten, oosten en zuidoosten van het pand. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder h, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Centrumvoorzieningen" tevens aangewezen voor maximaal één vestiging horeca I, II, III, IV, V of VI, daar waar dat, zoals het perceel van Panama, nader op de plankaart staat aangeduid met "horeca VI als hoogste categorie toegestaan". Categorie VI omvat blijkens de begripsbepalingen in artikel 1, onder 37, dancings, discotheken en sociëteiten.
De gronden ten westen van het pand hebben de bestemming "Groenvoorziening" (G). Deze bestemming is tevens toegekend aan de gronden direct ten oosten en ten zuidoosten van het bestemmingsvlak "Centrumvoorzieningen". De gronden direct ten noorden en ten zuiden van het pand hebben de bestemming "Verkeersareaal" (Va).
2.4.7. Vast is komen te staan dat op 17 april 2003 twee exploitatievergunningen zijn verleend aan BV Havencentrale voor:
- een alcoholverstrekkend bedrijf zonder terras voor de lokaliteit(en) in de begane-grondverdieping, met als openingstijden zondag tot en met donderdag 20.00u tot 03.00u en vrijdag tot en met zaterdag van 20.00u tot 04.00u, ten behoeve van de exploitatie als theaterclub;
- een alcoholverstrekkend bedrijf met bijbehorend onbebouwd terras voor de lokaliteit in de begane-grondverdieping, met als openingstijden zondag tot en met donderdag 19.00u tot 01.00u en vrijdag en zaterdag (weekeinde) van 19.00u tot 03.00u, ongebouwd terras (weekeinde) 19.00u tot 02.00u, ten behoeve van de exploitatie als restaurant.
De vergunningen waren niet overdraagbaar en zijn verleend voor de periode tot 1 maart 2006.
2.4.8. Blijkens de stukken heeft Panama, na overname van het bedrijf, op 23 september 2004 een aanvraag om een nieuwe exploitatievergunning ingediend, met het verzoek om de sluitingstijden van de club met een uur te mogen verlengen, met name om de bezoekers meer verspreid het pand te doen verlaten, ofwel op zondag tot en met donderdag van 20.00u tot 04.00u en vrijdag tot en met zaterdag van 20.00u tot 05.00u. Hierop is bij brief van 14 januari 2005 van de kant van het stadsdeelbestuur medegedeeld dat met de nieuwe bedrijfsuitoefening reeds, in afwachting van een beslissing op de aanvraag, mocht worden aangevangen.
Op 19 juni 2007 is door Panama opnieuw verzocht om aanpassing van de openingstijden in de exploitatievergunning, teneinde de club open te mogen houden van vrijdag en zaterdag van 23.00u tot 05.00u en op de overige dagen van 23.00u tot 03.00u.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hanteert het stadsdeelbestuur in het algemeen het beleid dat oude exploitatievergunningen geldig worden geacht tot besloten is op de aanvraag om een nieuwe vergunning. Gebleken is dat de hiervoor genoemde aanvragen zijn aangehouden omdat verlening van de exploitatievergunningen zich niet verdroeg met het destijds geldende bestemmingsplan.
Blijkens de stukken zijn de nightclubactiviteiten enige tijd gedoogd in afwachting van legalisatie daarvan in het voorliggende bestemmingsplan.
2.4.9. Bij besluit van 18 december 2007 is door het dagelijks bestuur van het stadsdeel besloten om de activiteiten in het bedrijf als theaterclub en de zaalverhuur actief te gedogen, in die zin dat exploitatie als discotheek was toegestaan van maandag tot en met woensdag van 21.00u tot 01.00u, van donderdag tot en met zondag van 21.00u tot 04.00u en, ingeval van een besloten bedrijfsfeest, van maandag tot en met woensdag van 21.00u tot 03.00u.
Bij de gedoogbeschikkingen zijn voorwaarden gesteld om de overlast voor de omgeving te beperken en is bepaald dat daarvan tevens werd geacht deel uit te maken het door Panama opgestelde "Plan voorkomen overlast en communicatie Panama-buurt", waarvan eveneens verschillende overlastbeperkende maatregelen zijn opgenomen.
2.4.10. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn door het stadsdeelbestuur ten behoeve van de planherziening verschillende onderzoeken geïnitieerd naar de aspecten verkeer, geluid, luchtkwaliteit en parkeren. Ter voorkoming van parkeerproblemen is voorzien in een afsluiting van de Veemkadezijde voor anderen dan de bewoners door middel van een verzinkbaar paaltje. Voorts zijn ter plaatse controles en isolatiemetingen uitgevoerd door de milieudienst van de gemeente en is een akoestisch onderzoek verricht door adviesbureau IJmeer (hierna: het adviesbureau). Het "Akoestisch onderzoek V1 naar de geluidsuitstraling van club restaurant Panama" bestaat uit metingen van de ruisbron gecorrigeerd door een muziekspectrum. Daarbij is uitgegaan van een door het adviesbureau ontwikkeld nieuw spectrum (dance), dat volgens hem gebaseerd is op metingen in verschillende discotheken.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat dit spectrum afwijkt van de algemeen gehanteerde en door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde spectra voor house- en popmuziek, dat het hanteren van een bijzonder spectrum in bijzondere gevallen aanvaardbaar is, maar dat die keuze wel nader moet worden onderbouwd. De metingen in andere clubs waarop door het adviesbureau is gewezen, zijn niet in het rapport opgenomen en mitsdien niet controleerbaar. Bovendien is het volgens het deskundigenbericht onvoldoende duidelijk in hoeverre de muziek die in Panama wordt gespeeld of gedraaid daarmee vergelijkbaar is. In dat verband wordt met name gewezen op het feit dat het dancespectrum van het adviesbureau voor de octaafbanden vanaf 250 hz en hoger vrijwel niet afwijkt van de standaard, maar wel voor de lage frequenties, die de kritische frequenties voor muziekisolatie vormen, aldus het deskundigenbericht.
Gelet hierop is de Afdeling met het college van oordeel dat bij het gebruik van het perceel als dancing, discotheek en/of sociëteit een goed woon- en leefklimaat onvoldoende is verzekerd.
De conclusie is dat hetgeen Panama heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover daarbij de bedoelde horeca-categorie is toegestaan, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.4.11. Blijkens de stukken rust door de onthouding van goedkeuring bij het bestreden besluit aan artikel 6, eerste lid, onder h, van de planvoorschriften en aan de aanduiding op de plankaart "+hVI", op het perceel nog uitsluitend de bestemming "Centrumvoorzieningen".
In de begripsbepalingen in artikel 1, onder 28, worden "centrumvoorzieningen" gedefinieerd als "bedrijven, kantoren, dienstverlening, kantoren met baliefunctie of maatschappelijke voorzieningen". Deze worden verder gedefinieerd in de onderdelen 29, 30, 31, 39 en 40 van artikel 1. Blijkens dit artikel wordt onder "centrumvoorzieningen" niet verstaan horeca. Onder horeca wordt volgens artikel 1, onder 32 tot en met 37 verstaan:
- horeca I: lunchrooms, tearooms, ijssalons, koffie- en theehuizen;
- horeca II: restaurants;
- horeca III: café-restaurants;
- horeca IV: bars en (nacht)café’s;
- horeca V: fastfood (automatieken, snackbars, loketverkoop; fastfoodrestaurants);
- horeca VI: dancings, discotheken en sociëteiten.
De verschillende categorieën horeca zijn ingevolge artikel 6, eerste lid, onder e t/m h, slechts toegestaan als dat op de plankaart nader als zodanig is aangeduid.
2.4.12. Panama heeft aangevoerd dat ten gevolge van de onthouding van goedkeuring door het college ten onrechte ook het huidige gebruik van het pand als restaurant is wegbestemd. De functie van het pand als restaurant heeft in het verleden evenwel nooit tot overlast in de omgeving geleid en bovendien is het niet de bedoeling van het stadsdeelbestuur om het gebruik als restaurant daadwerkelijk binnen de planperiode te beëindigen, aldus Panama.
Vast staat dat de onthouding van goedkeuring aan artikel 6, eerste lid, onder h, van de planvoorschriften en aan de aanduiding op de plankaart "+hVI", meebrengt dat ter plaatse geen enkele vorm van horeca is toegestaan. Ter zitting is gebleken dat voortzetting van het gebruik van het pand als restaurant noch volgens de stadsdeelraad, noch volgens het college op bezwaren stuit. Het had dan ook in de rede gelegen voor het college om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Centrumactiviteiten", zodat, in afwachting van de vaststelling van een nieuw plan waarin de ter plaatse toegestane horecacategorie wordt geregeld, op het vorige plan kon worden teruggevallen, waarin het gebruik van het pand als restaurant was toegestaan.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij ter zake goedkeuring aan het plandeel is verleend, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van Panama is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Centrumvoorzieningen" wat betreft het perceel Oostelijke Handelskade no. 4. In de omstandigheden van het geval ziet de Afdeling tevens aanleiding om in zoverre alsnog goedkeuring te onthouden aan het plan.
LIGPLAATSEN WOONBOTEN
2.5.1. [appellanten sub 4], eigenaren en bewoners van de woning op het perceel [locatie 2], zijn van mening dat het college ten onrechte goedkeuring heeft gehecht aan het plandeel waarbij vier nieuwe ligplaatsen voor woonboten tegenover hun woning mogelijk zijn gemaakt.
Zij hebben allereerst aangevoerd dat het college daarbij ten onrechte is uitgegaan van het advies van de APC, die huns inziens geen onafhankelijke rol kan vervullen in de advisering over ligplaatsen, aangezien de APC onder de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders van de centrale stad valt en dat college via de Dienst Binnenwaterbeheer zelf bij het woonbotenbeleid betrokken is.
[appellanten sub 4] hebben voorts gesteld dat de besluitvorming ook overigens niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. In dat verband hebben zij betoogd dat het aantal en de locatie van de extra ligplaatsen en de steigers niet van de aanvang van de procedure af in de stukken was aangegeven, waardoor de omwonenden zijn misleid. Aangezien sprake was van een conserverend bestemmingsplan en de kennisgevingen en het (voor)ontwerpplan geen verwijzing bevatten naar de plankaart, bestond voor betrokkenen geen aanleiding om van uitbreiding van het aantal ligplaatsen uit te gaan en de plankaart te raadplegen. Het college en de stadsdeelraad hebben zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat altijd duidelijk is geweest waar de extra ligplaatsen werden voorzien. Zij stellen voorts dat in het voortraject van de besluitvorming ten onrechte hoofdzakelijk overleg is gevoerd met het Zeeburgs Boten Overleg en niet met de ongeveer 70 omwonenden die zienswijzen hebben ingediend, dat zij niet schriftelijk op de hoogte zijn gehouden van de vervolgprocedure en dat zij ten onrechte geen schriftelijke kennisgeving van het genomen besluit hebben ontvangen.
[appellanten sub 4] zijn voorts van mening dat het college heeft miskend dat aan het plan noch een goede belangenafweging, noch een toereikende motivering ten grondslag is gelegd. Zij hebben daartoe betoogd dat de noodzaak om extra ligplaatsen te creëren niet nader is onderbouwd en evenmin waarom deze aan de Borneokade zouden moeten komen. Bovendien is ten onrechte niet naar alternatieven gekeken. Volgens hen heeft bij de besluitvorming hoofdzakelijk het belang voorgezeten om nieuwe ligplaatsen voor illegale woonschepen te creëren en zijn hun belangen bij de handhaving van uitzicht, woongenot en privacy daarbij onvoldoende meegewogen.
[appellanten sub 4] hebben ten slotte betoogd dat het toestaan van de extra ligplaatsen tevens strijdt met een goede ruimtelijke ordening, aangezien dat ten koste gaat van de beperkte leefruimte en de actieve en passieve recreatiemogelijkheden in de buurt, niet in overeenstemming is met de maximale woningdichtheid in de buurt, extra druk legt op het reeds beperkte aantal parkeerplaatsen op Borneo-eiland en de privacy en het woongenot van de directe omwonenden in ernstige mate beperkt.
2.5.2. In het plan is aan de Entrepothaven, waaraan de Borneokade grenst, de bestemming "Waterweg/gracht (Vw)" toegekend. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, is de haven daarmee onder meer bestemd voor (vaar)water en (natuurvriendelijke) oevervoorzieningen en waterstaatsdoeleinden. Aan een vlak van 312 bij 40 meter aan de zuidzijde van de Borneokade is de nadere aanduiding "ligplaatsen voor woonboten" toegekend. Volgens de plankaart zijn ter plaatse in totaal zesentwintig ligplaatsen voor woonboten toegestaan. De ligplaatsen zijn op de plankaart aangegeven met vlakken, die zijn voorzien van categorieaanduiding A (woonschepen) of B (overige woonboten). Voorts zijn in artikel 16, tiende en elfde lid, het toegestane aantal woonboten en de maximale lengte, breedte en hoogte daarvan aangegeven. De ligplaatsen zijn haaks op de kade geprojecteerd.
2.5.3. Blijkens de stukken zijn schuin tegenover de woning van [appellanten sub 4] woonschepen toegestaan met een lengte van 40 meter, een breedte van 6 meter en een hoogte van 3 meter. Ingevolge artikel 16, tiende lid, onder d, is over maximaal 40% van de lengte een hoogte van maximaal 5 meter toegestaan. Ingevolge het tiende lid, onder e en f is per woonschip één onderhoudsvlot van maximaal 5 m2, één drijvende tuin van maximaal 5 m2 en één bijboot toegestaan, alsmede openbare afmeer- en toegangsvoorzieningen, inclusief steigers met een maximale breedte van 1.20 meter.
De bestaande recreatiesteiger aan de Borneokade ter hoogte van de R.J.H. Fortuynstraat, die op de plankaart is aangegeven met de nadere aanduiding "steigers toegestaan (+s)", is ten behoeve van de realisering van de nieuwe ligplaatsen ten opzichte van het vorige bestemmingsplan 10 meter in oostelijke richting opgeschoven.
2.5.4. Langs het westelijk deel van de Borneokade zijn tweeëntwintig ligplaatsen gerealiseerd aan elf steigers. De ruimte tussen de steigers is ongeveer 21,5 meter. Deze ruimte is veelal in gebruik als ligplaats voor de bij de woonboten behoren pleziervaartuigen.
Aan iedere steiger is ruimte voor twee woonboten. Van de tweeëntwintig ligplaatsen zijn er negentien in gebruik door woonschepen en drie door woonarken.
De dichtst bij de woning van [appellanten sub 4] gelegen ligplaats bevindt zich op ongeveer 28 meter ten zuidwesten daarvan. De recreatiesteiger is gelegen op ongeveer 25 meter ten zuidoosten daarvan. De kortste afstand tussen de steiger van de meest dichtbijgelegen ligplaats aan de ene kant en de recreatiesteiger aan de andere kant bedraagt ongeveer 30 meter. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, bestaat uit de woning van [appellanten sub 4] thans derhalve onbelemmerd zicht op het water van de Entrepothaven.
2.5.5. Het betoog dat het college zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren op een advies van de APC, omdat deze commissie ter zake van ligplaatsen voor woonboten geen onafhankelijk oordeel zou hebben, kan niet slagen. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.3.6. en 2.3.7. is overwogen met betrekking tot de positie van de APC. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om in dit specifieke geval tot een ander oordeel te komen.
Met betrekking tot de overige bezwaren van procedurele aard overweegt de Afdeling dat voldaan is aan de wettelijke vereisten ter zake van de bekendmaking van de terinzageleggingen van het ontwerpplan en het vastgestelde plan en van de terinzageleggingen zelf. Noch in de WRO, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is om de indieners van zienswijzen persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van het ontwerp van een bestemmingsplan of een vastgesteld bestemmingsplan. Voorts is niet gebleken dat de procedure voorafgaande aan de totstandkoming van het plan voor het overige niet correct heeft plaatsgevonden. Blijkens de stukken is in elke fase van de procedure de realisering van vier extra ligplaatsen aan de Borneokade aantoonbaar het uitgangspunt geweest. De verantwoordelijkheid om zich als belanghebbende van de concrete inhoud van een bestemmingsplan en de daarbij behorende plankaarten op de hoogte te stellen, berust bij betrokkenen zelf. Anders dan [appellanten sub 4] kennelijk menen bestaat er geen verplichting om alle ontwikkelingen die met het plan worden beoogd in elke kennisgeving weer te geven. Ingevolge de artikelen 23, eerste lid, 26 en 28, zesde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, voor zover hier van belang, bij de openbare kennisgeving voorafgaande aan de terinzagelegging van respectievelijk het ontwerpplan, het vastgestelde plan en het goedgekeurde plan, worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud.
Het betoog kan op deze punten dan ook evenmin slagen.
2.5.6. Op 3 juni 2003 heeft het stadsdeel Zeeburg de Nota woonbotenbeleid Zeeburg 2003 (hierna: de Nota) vastgesteld. Daarbij is rekening gehouden met de uitgangspunten in het Waterplan uit 2001 van het gemeentebestuur van Amsterdam en van het Hoogheemraadschap van Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het Waterplan).
In het Waterplan is onder meer als uitgangspunt gehanteerd dat wonen op het water gelijkwaardig moet worden aan het wonen op de wal en dat wonen op het water onderdeel moet worden van bestemmingsplannen.
Door de stadsdelen moet gezocht worden naar nieuwe uitbreidingslocaties in de naoorlogse stadsdelen en in de uitleggebieden om gestructureerde groei van wonen op het water mogelijk te maken, aldus het Waterplan.
In de Nota is in navolging daarvan als hoofdpunt van beleid de gelijkwaardige positie van wonen op het water ten opzichte van wonen op de wal opgenomen. Dit dient volgens de Nota te worden vormgegeven door opname van het wonen op het water in bestemmingsplannen, waarbij de concrete maatvoering niet in de Nota maar als maatwerk in die plannen zelf terecht dient te komen. Weliswaar is in de Nota vermeld dat destijds niet op korte termijn uitbreiding van het aantal ligplaatsen werd voorzien, maar is aangegeven dat de uitbreiding van het aantal ligplaatsen in de toekomst afhankelijk werd gesteld van nieuwe ruimtelijke plannen in het stadsdeel Zeeburg, die in het kader van stadsvernieuwing, verdichting of uitbreiding kunnen ontstaan.
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zijn nieuwe ligplaatsen in het stadsdeel onder meer nodig ten behoeve van woonboten die met ligplaatsvergunning op een ruimtelijk minder gewenste locatie liggen. Gelet op de uitgangspunten in de Nota komen dergelijke woonboten in aanmerking voor verplaatsing naar een geschikte en als zodanig bestemde locatie. Tevens zijn nieuwe ligplaatsen nodig om woonboten die een belemmering vormen voor bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen elders in het stadsdeel, te kunnen verplaatsen.
2.5.7. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de keuze voor de locatie van de ligplaatsen aan de Borneokade met name ingegeven door de daar beschikbare ruimte en het feit dat zich ter plaatse al woonboten bevonden. Met betrekking tot het bezwaar dat niet is gekeken naar alternatieve lokaties, wordt overwogen dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen hetgeen door het plan mogelijk wordt gemaakt.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5.8. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, wordt de ter plaatse geldende norm van een maximale woningdichtheid van 100 woningen per hectare, ten gevolge van het plan niet overschreden. Mede gelet op het reeds bestaande aantal woonboten en de stedelijke omgeving is het niet aannemelijk dat de uitbreiding van het aantal ligplaatsen met vier een onaanvaardbare druk op de leefomgeving zal betekenen. Hetzelfde geldt voor de parkeerdruk ter plaatse. Blijkens het deskundigenbericht is de bezettingsgraad van de parkeerplaatsen op Borneo eiland zodanig, dat de realisering van vier extra ligplaatsen niet zal leiden tot een aanmerkelijk tekort aan parkeerplaatsen.
De Afdeling acht voorts niet aannemelijk dat de uitbreiding van het aantal ligplaatsen, mede gezien de resterende oppervlakte voor de pleziervaart en het feit dat de twee recreatiesteigers geheel gehandhaafd blijven, ten koste zal gaan van de recreatieve mogelijkheden ter plaatse.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zal het uitzicht van [appellanten sub 4] door de nieuwe ligplaatsen worden aangetast. Niet kan echter worden gezegd dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een onevenredige aantasting geen sprake zal zijn. Het college heeft daarbij terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat zich op de eerste verdieping van de woning van appellanten geen verblijfsruimten bevinden en de woonkamer op de eerste verdieping is gelegen. Wat betreft de privacy is voorts van belang dat de ligplaatsen op minimaal 14 meter van de woning zijn gesitueerd, dat ze haaks op de kade zijn geprojecteerd, zodat slechts de voor- of achtersteven van de boten op de woningen zal zijn georiënteerd en dat de maximale hoogte van de boten ten opzichte van de waterlijn zodanig is dat de hoogte van de boten ten opzichte van de kade slechts ongeveer 3 meter bedraagt.
Gelet op het vorenoverwogene geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende met de belangen van [appellanten sub 4] rekening heeft gehouden, zij het dat die afweging niet tot het door hen beoogde resultaat heeft geleid.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan voor zover door hen bestreden niet is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.
2.5.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] en Panama te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat wat betreft de Vereniging, [appellanten sub 4] en de VVE geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk en het beroep van Panama geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van 18 september 2007, kenmerk 2007-51397, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de nadere aanduiding op de plankaart "berging t.b.v. speel- en onderwijsvoorzieningen (+mx)" voor het ten westen van het perceel Ertskade 105 gelegen perceel, voor zover die aanduiding zich bevindt binnen een straal van 20 meter vanaf de woonboot van [appellant sub 1], alsook aan het plandeel met de bestemming "Centrumvoorzieningen" wat betreft het perceel Oostelijke Handelskade no. 4;
III. onthoudt goedkeuring aan de nadere aanduiding op de plankaart "berging t.b.v. speel- en onderwijsvoorzieningen (+mx)" voor het ten westen van het perceel Ertskade 105 gelegen perceel, voor zover die aanduiding zich bevindt binnen een straal van 20 meter vanaf de woonboot van [appellant sub 1], alsook aan het plandeel met de bestemming "Centrumvoorzieningen" wat betreft het perceel Oostelijke Handelskade no. 4;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de goedkeuring voor zover die is vernietigd;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige en de beroepen van de Vereniging, [appellanten sub 4] en de VVE geheel ongegrond;
VI. veroordeelt het college tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot:
1. een bedrag van € 665,98 (zegge: zeshonderdvijfenzestig euro en achtennegentig cent) voor [appellant sub 1], waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en
2. een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor Panama, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie van Noord-Holland aan [appellant sub 1] en Panama onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie van Noord-Holland het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 1], en ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdenvijfentachtig euro) voor Panama.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
240.